Zonder lezer is er geen
verhaal, zeiden de recensent en de kinderpsychiater in het vorige nummer van De Leeswelp. Kort door de bocht
samengevat: een tekst is een hoop woorden tot een prins ‘m wakker kust. Met
ontwikkelingspsychologen zochten ze uit wat verhalen kunnen betekenen voor
jonge lezers. Ze besloten dat literatuur – verbeelding, fantasie – kinderen kan
helpen om grip te krijgen op een overweldigende en chaotische werkelijkheid.
De omheiningen der
psychologen
Dat klinkt mooi. Maar hoe gaat dat dan concreet,
als een kind pakweg vier, negen of zestien is? Als lezers hun eigen ervaringen,
gevoelens en (voor)oordelen in een tekst leggen, dan moeten die enorm
verschillen van leeftijd tot leeftijd. Zou je kunnen nagaan hoe het lezen van
kinderen evolueert? Joseph A. Appleyard deed die oefening zo’n 25 jaar geleden.
In het nog steeds verhelderende en uitdagende Becoming a reader haakt hij literatuurtheorie en psychologie aan
elkaar. Hij baseert zich onder meer op ideeën van ontwikkelingspsychologen als
Charlotte Bühler, Erik Erikson en Jean Piaget, om uiteindelijk te stellen dat
lezers naargelang van hun leeftijd verschillende rollen op zich nemen. Kleuters
spelen in een wereld waarin fantasie en realiteit één kluwen zijn. Kinderen
zien zichzelf in een heldenrol en komen als winnaar uit de strijd tegen het
kwade (lees: de strijd tegen de moeilijkheden die de realiteit elke dag opnieuw
stelt). Adolescenten zijn denkers en zoeken in verhalen een waarheid waarnaar
ze kunnen handelen.
Zo’n rol als speler, held en denker maakt een
warrige groep lezers lekker overzichtelijk. Té overzichtelijk? Feit is dat
Appleyards rollen, net zoals de verschillende fases die
ontwikkelingspsychologen hanteren, iets complex als groeien hanteerbaar maken.
Vooral tot zijn twintigste verandert een mens op spectaculaire wijze.
Uiterlijk, kennis, vaardigheden, gedrag… alles is in ontwikkeling. Die
ontwikkeling verloopt allesbehalve eenduidig of rechtlijnig (Berk, 2009). Onder
meer biologische, historische, sociale en culturele factoren werken constant op
elkaar in en maken van een mens die ene mens. Stadia op dit proces plakken, is
dan niet meer dan een hulpmiddel. Handig, maar alleen zinvol als ze niet rigide
gebruikt worden. ‘Het is een beetje zoals de Bijbel,’ zegt de kinderpsychiater
en ze lacht erbij, ‘interessant materiaal dat je vooral niet te letterlijk mag
nemen.’ Dus menen de recensent en de kinderpsychiater dat de rollen die
Appleyard lezers toedicht, een ingewikkeld, persoonlijk en relatief proces
behapbaar kunnen maken. Dat ze het nattevingerwerk kunnen overstijgen en
houvast kunnen bieden, maar dat het een wankel houvast is. Ze gaan het hebben
over de gemiddelde lezer en ze houden hun hart vast. Daarom is dit essay wat
het is: een essay in de oorspronkelijke betekenis van het woord, een
probeersel. Als het een motto had, dan waren het deze woorden van Guus Kuijer:
‘Het boek immers, ontsnapt, als het goed is, altijd aan […] rubriceringen,
zoals een mens ontsnapt aan de omheiningen der psychologen.’ Het geminachte
kind, 1980)
Een tuin om in te spelen
Waar
baby’s en peuters in eerste instantie hun zintuigen ontdekken terwijl ze
knabbelen op knisper- en knijpen in badboekjes, gebruiken kleuters verhalen en
fantasie om de grotere werkelijkheid om hen heen beter te begrijpen. En de
werkelijkheid bevatten begint bij het begin: jezelf, hier, nu. ‘Kleine
gebeurtenisjes, buiten spelen, in de lift gaan, boodschappen doen,’ noemde
Annie M.G. Schmidt het ooit (Humanist
1987, nr. 6), ‘Dat zijn dingen waar elk kind mee te maken krijgt. Dus voelen ze
zich veilig bij zo’n boekje. Lekker gezellig en geborgen en toch een beetje
stout mogen zijn. Zich vies maken, iets breken, ergens vanaf vallen.’ Spelers,
noemt Appleyard lezers tot een jaar of zes. En in dat spel lopen wat je kent,
wat je niet kent en wat je verzint naadloos in elkaar over.
De
recensent en de kinderpsychiater grijpen naar het stapeltje boeken dat de vier-
tot zesjarigen in de Kinder- en Jeugdjury Vlaanderen (www.kjv.be) bekroond
hebben. Ze zien hoe de puzzel geregeld past. Met een shot verbeelding vergroten
Lorraine Francis en Pieter Gaudesaboos in Tommie
en de torenhoge boterham bijvoorbeeld iets herkenbaars en dagdagelijks als
honger hebben uit. Dwars door plafonds en dakramen heen en met behulp van
kranen en ladders, reikt de boterham van de hongerige Tommie naar de maan.
Tommie mag daarbij, zoals Chris Bulcaen in De
Leeswelp 2009 nr. 4 schreef, ‘ongehinderd zijn gang gaan, maar keert aan
het eind van zijn fantastische werken toch terug naar een eenvoudige
werkelijkheid.’ In die werkelijkheid is een banaan net zo goed tegen de honger.
Lorraine Francis en Pieter Gaudesaboos pakken de realiteit bij de lurven – hun
boek is ook een soort zoekboek, dat je kan gebruiken om die realiteit tot in
detail te benoemen en te ordenen – om ‘m daarna te overstijgen. Of: om een
beetje stout te zijn.
De Britse Emily Gravett viel de afgelopen
jaren twee keer in de prijzen bij de Kinder- en Jeugdjury, met Het vreemde ei en Nog een keer! Niet alleen in deze twee boeken speelt ze met de
werkelijkheid. Ongeveer haar hele oeuvre lijkt op maat gesneden van Appleyards
lezer-spelers, die volop bezig zijn met het aftasten van de grenzen tussen
fantasie en werkelijkheid. Het vreemde ei
goochelt met verwachtingen – lees: met dat wat je op basis van je ervaringen
denkt te kunnen voorspellen. Uit het gigantische gestipte ei van Eend komt
vreemd genoeg geen klein eendje, maar een krokodil. Nog een keer! is complexer en speelt met het concept literatuur.
Een groen draakje wil elke avond voorgelezen worden uit hetzelfde boek over een
rood draakje. Die rode draak is van het tamelijk agressieve soort en weigert
steevast naar bed te gaan. Hoe vaker hij het verhaal van de rode draak hoort,
hoe meer het groene draakje het woeste gedrag van de rode draak overneemt. Als
volwassene is het nog stevig nadenken wil je precies nagaan waar en hoe Gravett
de realiteit laat overgaan in verbeelding (en vice versa). Dat maakt haar
boeken net zo (ver-)wonderlijk, zo – what’s in a name – speels, en misschien
ook zo aantrekkelijk voor jonge kinderen. Over Emily Gravett in en haar boek Wolven schreef Coosje van der Pol (De Leeswelp 2012, nr. 6): ‘Kinderen
verkennen de grenzen tussen de verhaalwereld en de werkelijke wereld en doen
uitspraken over hoe verhalen werken, over de status van personages en over
fantasie: “Dat is gewoon fantasie dat je in een boek schrijft, want wolven
kunnen niet uit een boek klimmen”. De metafictie van Gravett zorgt dus niet
alleen voor leesplezier, maar draagt ook bij aan de literaire competentie van
kinderen.’
Boeken zoals die
van Emily Gravett leren kleuters hoe literatuur werkt. Maar ze leggen ook de
vinger op wat fantasie is. En dat klinkt vanzelfsprekender dan het is. Inzicht
krijgen in hoe de dingen samenhangen is een proces van lange duur, weten
psychologen (Kohnstam, 2002), en al die tijd maken kinderen gebruik van hun
fantasie. Dat wat ze niet begrijpen, verklaren ze met hun verbeelding. Wat
daarbij echt is en wat niet, doet er niet toe. Een belangrijk aspect van
opgroeien is leren wat fantasie is, stelt Appleyard. Kunnen ‘doen alsof’ is
niet iets dat aangeboren is, maar iets dat tijd vraagt, zegt hij, en met ‘doen
alsof’ bedoelt hij net zozeer ‘je volledig overgeven aan een verhaal’. Om dat
te doen, moet je beseffen dat je niks kan overkomen in de verhaalwereld.
Appleyard legt het zo uit: je moet het verschil begrijpen tussen verteller en
toehoorder. Je moet beseffen dat de wereld waar de verteller het over heeft op
zichzelf staat en dat je er veilig in (en uit!) kunt stappen. Dat inzicht
verwerven, is een grote stap. Al is het maar omdat dit besef van de
verhaalwereld een veilige speeltuin maakt, eentje waarin je als het ware kan
experimenteren met allerlei gevoelens en angsten. Iets wat lezers volgens veel
ontwikkelingspsychologen volop doen.
Avonturen om te beleven
In
de lagere school groeit de wereld van kinderen. Ze krijgen nieuwe vrienden en
nieuwe juffen en meesters, ze doen nieuwe kennis van de wereld op… Lezen gaat
dan, aldus Appleyard, steeds nadrukkelijker over het ontdekken van zowel de
buitenwereld als je innerlijke wereld. Geen wonder dus dat informatieve boeken
zo populair zijn, zegt hij. Om eraan toe te voegen dat verhalen net zo
belangrijk zijn. Meer nog: hij wijst erop dat kinderen fictie en non-fictie als
een evenwaardige bron van informatie gebruiken bij het verkennen van de wereld.
Appleyard is klaar en
duidelijk: kinderen willen avonturenverhalen. Even terug naar Annie M.G.
Schmidt: ‘Als ze wat ouder worden […] willen ze meer spanning en avontuur. Iets
beleven, hoe onwaarschijnlijker, hoe beter. Daarvoor heb ik Minoes en Otje geschreven. Boeken met veel spanning, veel gevaar, maar het
loopt toch goed af. Dat is mijn enige dogma: er moet een vrolijk einde aan.
Anders wil ik het zelf ook niet lezen. En kinderen raken er net zo van in de
war.’ Avonturen beleven, spanning, gevaar, en dat het allemaal goed afloopt –
stuk voor stuk elementen die lezende kinderen ook volgens Appleyard zoeken én
nodig hebben.
De
avonturenverhalen waar Appleyard het over heeft, kennen een vast stramien. Een
held trekt ten strijde en overwint na veel tegenslagen het kwade. Het is
daarbij niet toevallig dat die strijd vaak in een nieuwe en nog onbekende
wereld gevoerd wordt. Het is immers vanuit het vertrouwde, bijvoorbeeld een
held die je kent of in wie je je herkent, dat kinderen de confrontatie met het
nieuwe kunnen, willen of durven aangaan (Kohnstam, 2002). Bijzonder ingewikkeld
of genuanceerd gaat het er in die verhalen overigens niet aan toe, zegt
Appleyard. Ze worden bijvoorbeeld met zo weinig mogelijk beschrijvingen en
metaforen verteld. Alle focus ligt op dialoog, plot en actie. Het kwade is écht
kwaad en het goede is écht goed. Aan ingewikkeld grijs wordt niet gedaan, laat
staan aan een dubbelzinnige afloop.
Zwarte zwaan komt als vanzelf voorbijdrijven, het donkere boek van
Gideon Samson over een vriendschap-die-er-geen-is tussen twee meisjes van
twaalf. Zwarte zwaan eindigt
tragisch. ‘Niks geen sprankeltje hoop, Samson laat de lezer in het duister
achter, met alleen een krantenbericht en veel vertwijfeling. De lezer krijgt
een stomp vol in de maag, en moet zelf maar overeind zien te krabbelen,’
schreef Karin Kustermans in De Leeswelp
2013, nr. 1. Appleyard indachtig zie je plots dat niet elk kind dat zomaar kan.
Dan is het logisch dat er – toegegeven:
naast bewondering – veel verwarring bleek uit de commentaren die de twaalf- tot
veertienjarige Kinder- en Jeugdjuryleden bij het boek gaven. ‘Het einde is ook
niet duidelijk. Ik denk dat het slecht eindigt. Het is een verwarrend boek,’
schreef iemand. Meer dan één jurylid vroeg om uitleg, een vervolg, ‘al was het
maar een half blad‘. Het boek strandde ver van de top drie. Een kind van elf of
twaalf kan zich moeilijk voorstellen dat een conflict tussen goed en kwaad
slecht zou aflopen, verklaart Appleyard. Iemand met een goed hart wiens leven
eindigt in mislukking? Goed en kwaad als verstrengelde entiteiten? Het besef
van die realiteit moet groeien.
Eenvoud en herhaling zijn de sleutel, meent Appleyard. Zelf dacht hij
hierbij aan reeksen zoals die over De Vijf en Nancy Drew. De recensent en de
kinderpsychiater zien de Fantasia-boeken van fake übermuis Geronimo Stilton
voor zich. Oude wijn in versleten zakken, en dat een eindeloos aantal afleveringen
lang, zucht de kritische volwassene. Appleyard nuanceert. Hij wijst erop dat
kinderen niet eens de plot onthouden, maar het prettige gevoel dat ze bij het
verhaal hebben. En dat gevoel zoeken ze keer op keer op. Het is een gevoel van
veiligheid en controle, zegt Appleyard, dat voortkomt uit de duidelijkheid en
de overzichtelijkheid van dit soort verhalen. Telkens weer bevestigen ze wat
belangrijk is in het leven – zaken zoals moed en doorzettingsvermogen,
bijvoorbeeld. En dat is precies wat kinderen nodig hebben om grip te krijgen op
een nog onbekende, bij tijden angstaanjagende werkelijkheid. Meer nog: door
zichzelf als held van het verhaal te zien, leren ze dat deelnemen aan een
gevaarlijke wereld een avontuur is dat goed kan eindigen.
Personages
om je aan te spiegelen
Zo tussen hun zesde en hun twaalfde
spiegelen kinderen zich aan de held van het verhaal – het type held dat
eigenlijk een soort fantasiewezen is: ondubbelzinnig goed, waardig, populair,
succesvol. Eenvoudig, dus, zwart-wit. En precies wat een kind zelf wil zijn.
Wat een personage denkt en voelt, is daarbij niet zo interessant, wat het doet,
dat telt. Een moeilijk boek voor een acht- à negenjarige is dan ook een boek
met een ingewikkelde plot, aldus Appleyard. Hij wijst erop dat het een tijd
duurt voor kinderen inzien dat het vaak het verlangen van een personage is dat
het verhaal stuurt. Dat dit verlangen de motor achter het verhaal is, laat staan
dat het het hele verhaal kan zijn, is iets dat vooral volwassenen beseffen. Zo
ongeveer tussen hun tiende en hun dertiende, als het besef van de complexiteit
van hun eigen gevoelens groeit, gaan
kinderen personages even interessant vinden als de plot.
Dat ze dat wel zien kloppen,
zeggen de recensent en de kinderpsychiater, dat ze personages en plot naar
elkaar zien opschuiven in boeken voor oudere kinderen. Ze kijken naar Spinder van Simon van der Geest, Ik kan nog steeds niet vliegen van Anna
Woltz en De nacht van 2 april van Jan
Simoen – afgelopen jaar de top drie bij de tien- tot twaalfjarigen in de
Kinder- en Jeugdjury. Boeken die je psychologisch kan noemen, met personages
die bijna net zo ingewikkeld zijn als je zelf bent. Zo’n Hidde of Luuk twijfelt
en struikelt net iets meer dan Anna en Suzanne uit De grote konijnenreddingsactie van Katie Davies dat de acht- tot
tienjarigen bekroonden. Tegelijk zijn het spannende boeken. Want wat is na de
Tweede Wereldoorlog in je uitgehongerde uppie gaan aansterken in het vreemde
Denemarken, oorlog voeren met je broer of een raadselachtig verleden
onderzoeken anders dan een avontuur? Eentje dat nota bene goed afloopt – noem
het naïef, noem het warm, noem het noodzakelijk voor kinderen van deze
leeftijd. Want, aldus Appleyard, kinderen blijven verhalen zoeken die
verbeelden hoe je onafhankelijk bent, beslissingen neemt en problemen oplost.
Die tonen hoe jij degene bent die met succes uitdagingen aangaat. Met andere
woorden: door zich met een Hidde of Luuk te identificeren, proberen kinderen in
hun veilige verbeelding een rol uit die ook in het echte leven van pas kan
komen. En die stilaan verder gaat dan het te paard en te zwaard bestrijden van
het kwaad.
Adolescenten kristalliseren dit nog veel verder uit.
Meer dan met hoe de wereld in elkaar zit, zijn zij bezig met hoe ze zelf in
elkaar zitten, met hun identiteit en hun relatie met anderen. Lezen heeft voor
hen alles te maken met emotionele betrokkenheid en identificatie, zegt
Appleyard. Karakters zijn tot in detail beschreven, gedachten en gevoelens
worden onderzocht, besproken, uitgeklaard. In plaats van zomaar mee op avontuur
te gaan, stellen lezers zich meer van op een afstand op. Ze observeren en
zoeken uit welke ideeën ze mee kunnen nemen naar hun eigen leven. Het is niet
moeilijk om dit te rijmen met wat Aidan Chambers in zijn complexe en gelauwerde
adolescentenromans deed, en met wat John Green vandaag doet in zijn populaire
young -adult-boeken. Chambers en Green zetten volop in op de zoekende en twijfelende
adolescent – of die nu de eenzaamheid opzoekt in een tolhuisje zoals in De
tolbrug, of de liefde vindt in de schaduw van de dood zoals in Een weeffout in
onze sterren.
De waarheid om te zoeken
Wat is echt? Wat is waar? Dat
zijn vragen die adolescenten bezighouden volgens Appleyard. Ze zetten hun
tanden in boeken met ingewikkelde narratieve structuren (denk
perspectiefwisselingen, gemixte genres, briefromans, flashbacks en -forwards…)
en puzzelen niet alleen verhalen, maar ook waarheden in elkaar. Ze zoeken uit
wat een verhaal betekent en hoe zij zich ten opzichte van bepaalde personages
verhouden. Ontwikkelingspsychologen zeggen dat het concrete denken evolueert
naar een hypothetisch denken. Appleyard, die adolescente lezers denkers noemt,
stelt dat ze bovenal betekenis en waarden zoeken. Ze willen redenen,
filosoferen, discussiëren. En inderdaad, de personages van zo’n Chambers en
Green praten heel wat af. Gevraagd naar die uitgesponnen dialogen, klinkt John
Green als een echo van Appleyard: ‘Het is de taak van de schrijver om de lezer
dialogen te laten ervaren zoals hij zijn eigen gesprekken beleeft, en wij
beleven onze eigen gesprekken als extreem intelligent. […] Ik probeer weer te
geven hoe mensen zichzelf zien, en ze hopelijk te laten nadenken over die
weergave.’ (8weekly, 28.10.2010). Of hoe hij het concentraat uit de
werkelijkheid haalt en jongeren daarvan laat proeven.
Dat
concentraat is wat adolescenten zoeken. Ze gaan voor niets minder dan de
waarheid. En die waarheid gaat hand in hand met realisme, voegt Appleyard eraan
toe. Wat jongeren lezen, moet zo realistisch mogelijk zijn. Lees: boeken moeten
gaan over ziekte, pesten en zelfmoord. De typische probleemboeken dus, waarin
de hoofdpersoon zich een weg moet zien te banen door ingewikkelde
maatschappelijke en/of persoonlijke problemen. Appleyard vraagt zich er
fijntjes en terecht bij af hoe realistisch al dat lijden überhaupt is. Zelf
suggereert hij dat deze voorliefde een reactie is, een hypercorrectie zeg maar,
op kinderboeken die nu beschouwd worden als te simplistisch, niet genuanceerd
en niet donker genoeg.
Buiten de omheiningen
De recensent en de
kinderpsychiater maken stapeltjes van hun papieren, leggen Becoming a reader er bovenop, klappen hun laptops dicht. Ze zien
hoe kinderen verhalen inzetten om grip te krijgen op de realiteit en hun eigen
rol daarin – of ze dat nu al spelend, strijdend of denkend doen. Ze zien
verhalen complexer worden naarmate lezers een vollediger (en dus ingewikkelder)
beeld krijgen van de werkelijkheid. Ze denken godbetert aan J.K. Rowling.
Maakte die haar Harry Potter-boeken niet met elk boek donkerder? Hoe handig
liet zij haar personages meegroeien met haar lezers, met hun lijf en leden,
maar ook met hun wereldbeeld? Met wat ze zoeken in literatuur? De recensent en
de kinderpsychiater nemen een laatste slok thee. Ze zwijgen. Ze kijken naar
Appleyards boek. Ze denken ook aan Guus Kuijer. Aan alles dat groeit en broeit
buiten ‘de omheiningen der psychologen’. Ze klappen hun laptops weer open.
Bronnen
Appleyard, J.A.
Becoming a Reader: The Experience of Fiction from Childhood to Adulthood.
Cambridge University Press, 1994
Berk, Laura. Child Development.
Pearson Education, 2009
Dekker, Nikki. ‘Een redelijk betrokken
mens. Nikki Dekker interviewt John Green’. http://www.8weekly.nl, 28.10.2010
Kohnstamm, Rita. Kleine
ontwikkelingspsychologie I. Bohn Stafleu Van Loghum, 2002
Van
Teeseling, Ingeborg. ’Hoeveel boze buitenwereld kan een kind aan?’ Vraaggesprek
met Annie M.G. Schmidt. In: Humanist (nr. 6, 1987)
http://www.kjv.be
Oorspronkelijk verschenen in De
Leeswelp 2014
deze pagina printen of opslaan