Er is wel beweerd dat de Engelse schrijver
David Almond een auteur van griezelliteratuur is, maar zo’n uitspraak bewijst
slechts dat zijn boeken niet, of in ieder geval niet góed zijn gelezen. Want
met het (de laatste jaren weer modieuze) subgenre van het griezel-, horror- of
gothicverhaal, dat het veelal moet hebben van clichématigheid en voor de hand
liggend effectbejag — zie bv. de populaire wegleeslectuur van Paul van Loon,
Lemony Snicket, Darren Shan en vele andere auteurs — heeft zijn werk niets van
doen. Toch werd zijn eersteling De schaduw van Skellig (1999) daar vaak
mee verward, en het is wel enigszins te begrijpen waarom.
De pas verhuisde Michael vindt,
in de vervallen garage van zijn nieuwe woning op het platteland, een wel heel
vreemde en griezelige figuur: een breekbare, vervuilde en stinkende zwerver,
die zich voedt met kleine dieren en insecten, helemaal kromgegroeid is, en nota
bene een paar opgevouwen vleugels onder zijn krakkemikkige schouderbladen heeft
zitten. In deze opzienbarende en intrigerende figuur van Skellig concretiseert
zich van meet af aan een van de contrasterende thema’s van Almonds werk: een
wereld van verval, rotting, duivelse kwaadheid en het onherroepelijke einde van
de dood, tegenover een realiteit van vrijheid, schoonheid, engelachtige
goedheid en de uitbundige kracht van intens leven. Een daarmee samenhangend
kenmerk van Almonds schrijverschap op het stilistische niveau is dat hij het
ongewone, bizarre en surreële als volstrekt normaal en acceptabel weet voor te
stellen. Hij laat fantasie en realiteit elkaar zo vanzelfsprekend beïnvloeden
dat zijn boeken, waarin zich vrijwel altijd buiten-gewone zaken afspelen en
excentrieke personages optreden, volkomen geloofwaardig en zelfs op meerdere
niveaus herkenbaar overkomen.
In De schaduw van Skellig wordt bovengenoemd onderwerp op verschillende
manieren uitgewerkt. Zijn buurmeisje Nina heeft een moeder die veel van William
Blake weet (Almond zelf heeft van jongs af aan een grote interesse voor deze
Engelse symbolistische dichter, visionair en mysticus) en ze voedt Nina op een
vrije en creatieve wijze op, in plaats van haar naar school te laten gaan.
Daarbij grijpt ze o.a. naar teksten van Blake, zoals deze regels die boven
Nina’s bed hangen: “Hoe kan een vogel vol vrije levenslust / Gevangen in een kooi
nog zingen?” Blake was trouwens, zo meldt Almond in een van de vele interviews
die hij gaf, iemand die in zijn directe omgeving engelen en geesten waarnam en
daarvan in zijn gedichten getuigenis aflegt.
Op een andere manier verdiept
Almond het verhaal door geraffineerd een relatie te (laten) leggen tussen de
geheimzinnige vleugels van Skellig, gevonden vogelskeletten en de breekbare
botjes van de couveusebaby, het te vroeg geboren zusje van Michael dat in het
ziekenhuis vecht voor haar leven. Op de achtergrond klinken vragen door die
door de beeldende tekst niet op een dwingende of moralistische manier worden
gesteld, maar eerder fijnzinnig, toevallig en luchtig worden opgeroepen,
waarbij ze ongemerkt de receptie kleuren en beïnvloeden. Wat zijn wij,
breekbare mensen, eigenlijk voor wezens? Als wij tijd van leven zouden hebben,
zouden we dan ooit kunnen vliegen, engelen kunnen worden? Zouden we ooit de
ellende, het verdriet en de dood kunnen overstijgen?
Juist die vragen, die nergens
expliciet gesteld worden maar zich subtiel tussen de regels ophouden, maakt het
lezen van Almonds eersteling tot zo’n groot genoegen. Het boek werd bij
verschijnen dan ook onmiddellijk als een opmerkelijk literair werk herkend, dat
zowel jongeren als volwassenen aanspreekt, omdat het op verschillende kennis-
en ervaringsniveaus veel te bieden heeft. Het werd o.a. bekroond met de twee
belangrijkste Engelse kinderboekprijzen de Whitbread Childrens Book Award en de
Carnegie Medal, en kreeg in ons land een Zilveren Griffel.
“Er zit een heel duistere kant
aan dit boek, maar toch heeft het tegelijkertijd iets overweldigend
optimistisch. Dat optimisme ligt voor mij vooral in het feit dat de grootvader
voortdurend verhalen vertelt. Die verhalen houden de personages samen. De
grootvader vertelt verhalen, Kit schrijft verhalen, ik was hun verhaal aan het
schrijven. Ik geloof dat het vertellen van verhalen een optimistische daad is,
hoeveel duisternis er ook moge zijn in de wereld.”
Dat zei David Almond in een
interview (in ‘Leesgoed’ nr. 3, 2000), nadat zijn tweede boek De wildernis (2000) verscheen en daarmee raakte hij niet
alleen de kern van dit nieuwe verhaal, waarin veel van zijn eigen jeugd is
verwerkt, maar ook de kern van zijn gedreven schrijverschap. Het verhaal is
ingenieus geconstrueerd rondom tegenstellingen die terugkeren uit zijn debuut,
maar nu in uitgebreide en verhevigde vorm worden ingezet. Leven en dood, licht
en duisternis, verleden en heden, fantasie en werkelijkheid krijgen een onder-
en bovengrondse verbeelding in een vertelling die zich afspeelt rond vroegere
mijnschachten in het landschap van noord-Engeland, waar Almond opgroeide.
Christopher (Kit)
Watson wordt door de raadselachtige, maar fascinerende zwerfjongen John Askew,
die een gewelddadig verleden met zich meedraagt, meegenomen de duistere
mijngangen in om daar, met andere kinderen, ‘het spel van de dood’ te spelen,
en in de diepte op zoek te gaan naar de geesten van vroeger bij mijnrampen
omgekomen kinderen. Kit verdwaalt in het verleden, in de verhalen, in zichzelf,
in het leven, zoals zijn opa, een oud-mijnwerker en gepassioneerd verteller,
met wie hij een ontroerende band heeft, soms de weg kwijt is door een naderende
dementie en naar het duister van een naderende dood dwaalt. De wijze waarop die
twee, jong en oud, heden en verleden, elkaar ontmoeten is in de roman met grote
ontroerende kracht beschreven en laat zien dat Almond wat personages, toon,
thematiek en stijl betreft een authentiek vertellersgeluid laat horen.
“Verhalen vertellen is een soort magie” leert Kit op school, waardoor machten
worden opgeroepen die zowel duisternis als licht brengen. De cursief afgedrukte
verhalen van Kit leveren de concrete bewijzen en zetten realiteit en fantasie
prachtig onder spanning. De vraag die hij aan het eind van het boek stelt: “Hoe
kon ik vertellen over de macht die geesten en verhalen uitoefenen, over de
grotten en gangen in onze gedachten,” heeft Almond een boek lang met inzet van
knap literair vertoon, o.a. door een gewaagde verhaalconstructie, beantwoord.
Met deze twee
boeken vestigde David Almond zijn internationale faam. Hij werd in 1951 geboren
en groeide op in een katholiek gezin in het dorpje Felling aan de rivier de Tyne
in het noorden van Engeland, niet ver van Newcastle en de grens met Schotland,
te midden van oude koolmijnen en een rijke en soms rauwe natuur — feiten uit
een jeugd die, vervormd maar onmiskenbaar, in veel van zijn boeken zijn terug
te vinden. Lange tijd werkte hij als leerkracht en schreef daarnaast voor
volwassenen, maar hij kreeg zijn romans en verhalen maar niet uitgegeven. Dat
lukte hem uiteindelijk met twee verhalenbundels, Sleepless nights (1985) en A kind of heaven (1997), maar echt succes had hij daarmee
nauwelijks.
Zelf zegt hij dat het schrijven van De schaduw van Skellig hem bevrijdde van “an overly self-conscious
approach to writing”. Na de openingszin, die hij al heel lang in zijn hoofd had
(“Ik vond hem op een zondagmiddag in de garage.”) leek het boek zichzelf te
schrijven. Alsof hij plotseling, via een andere ingang, een natuurlijke manier
had gevonden om datgene wat al zo lang in hem een uitweg zocht naar buiten te
laten komen, in een taal die zowel volwassenen als kinderen begrepen. “Skellig
did come”, zo zei hij terugblikkend op die periode, “with great pace and
certainty. I had to accept that I wasn’t really in consious control of the
characters or events. Because of this, it was a thrilling book to write. [...] As
I wrote, as well as feeling the lack of control of plot, I also felt, began to
feel a really thrilling technical control of the language. This was repeated
with Kit’s Wilderness, which was technically a much more difficult book
te write (many months to get the early chapters right, for instance) — and much
more emotionally demanding. Once the story began to flow properly, it suddenly
developed several levels, and I wondered for a time whether I was able to write
such a book. The confidence I gained from writing Skellig helped me to maintain
control of all the different strands, and again, the recognition that I could
do it was a great thrill.”
Deze opvatting van zijn schrijverschap — meer emotioneel
dan cerebraal, meer onderzoekend en ontdekkend dan volgens een van tevoren
gemaakt plan en gedetailleerd uitgewerkte inhoud — maakt dat zijn verhalen de
betoverende kracht van de fantasie toelaten waarmee realiteit en verbeelding op
een vaak onvoorspelbare manier met elkaar verknoopt raken. Thema, personages,
gebeurtenissen, verhaalstructuur en spanningselementen ontwikkelen zich op een
spontane wijze tot intrigerende geschiedenissen die zich afspelen in een
duidelijk voelbaar inhoudelijk spanningsveld, bv. tussen vrijheid en
geborgenheid, zoals dat te lezen is in Het zwarte slik (2001).
Daarin ontvluchten drie jongeren
op een vlot een autoritair kindertehuis en ontmoeten op een verlaten 19e-eeuws
fabrieksterrein het elfachtig meisje Sterre, iemand zonder besef van tijd, die
niet kan lezen en vliezen tussen haar vingers en tenen heeft. Ook hier spelen
de tegenstellingen verleden en heden, dood en leven, boven- en ondergronds weer
een grote rol. De symbiotische relatie die Sterre heeft met Opi, een
dementerende (!) oude man die obsessief opgravingen uitvoert in het slik,
begint scheuren te vertonen en vooral haar vriendschap met Erin, een van de
drie jongeren en ik-vertelster, is het begin van herkenning, acceptatie en
vernieuwing waarbij haar eigen verleden wordt opgediept. “Alles is met alles
verweven en een definitief einde is er niet. Het vervolg is ook weer een
onderdeel van het hele vlechtwerk aan verhalen op de wereld.”, zegt Erin aan
het slot, waar de stem van de auteur misschien wat te luid en duidelijk in
doorklinkt: “Je kunt het geloven of niet, maar het is echt gebeurd.”
Almonds verhalen
bewegen zich op de grens van het geloofwaardige, waar de realiteit in wankel
evenwicht is met een andere, meer surreële wereld, en schrikken er niet voor
terug een stap verder in het ongewisse (het licht? het duister?) te zetten. Dat
doet een groot beroep op de bereidheid van de lezer om de verteller te volgen,
maar wie zich — evenals de auteur tijdens het schrijven — mee laat voeren alsof
dat vanzelfsprekend is, merkt dat het in de verhaalwerkelijkheid ook zo
natuurlijk ís. Het verhaal spreekt vanzelf een eigen werkelijkheid en waarheid
en wie daarin verdwaalt (zich laat verdwalen) stelt zich open voor onverwachte
ontdekkingen.
Indringend heeft Almond dat
getoond in Tijgerhart (2002), waarin hij, via de avonturen van
buitenbeentje Joe Maloney, de invloed van een bevrijdende en beperkende
realiteit tegenover elkaar zet. Joe is een beetje een probleemkind, een
dagdromer en natuurkind, die soms een lieflijke leeuwerik, maar ook een woest
wild dier in zich voelt. Conflicterende gedachten en gevoelens bestoken hem en
brengen hem soms danig uit balans. Wie is hij en wat wil hij? Welke keuzes moet
hij maken? Als een verlopen circus het dorp aandoet en hij kennismaakt met de
trapezewerkster Corinna, zet hij met haar een onzekere stap naar een ander
leven, een echt tijgerleven:
“De tijgerkracht nam toe alsof een oud geheim in zijn hart
vrijkwam. […] De herkenning kwam langzaam, als een vage geur die aandreef op
een windvlaag, als de verre echo van gebrul uit een diepe grot. De kracht nam
bezit van hem alsof hij op dit moment had gewacht. Joe voelde zijn gladde vel
in vacht veranderen. Hij voelde zware poten en dodelijke klauwen. Hij voelde
hoe sterk zijn spieren en botten werden. Zijn ademhaling werd dieper, vulde
zijn krachtige nieuwe longen. Hij voelde zijn tijgerhart slaan in zijn borst.”
Almond geeft
deze wonderlijke geschiedenis een symbolische kracht, waarbij feit en
betekenis, realiteit en symboliek mooi in evenwicht blijven, zonder dat er
sprake is van makkelijk en grotesk geschmier of platte sjabloontechniek. Juist
doordat de gebeurtenissen zo concreet voorstelbaar blijven — en daar draagt de
stilistische vakbekwaamheid alles aan bij — ontstaan er achterliggende
filosofische doorkijkjes, bv. over de compassie met de natuur, over de relatie
mens en dier, of over het volwassen worden van Joe, die het initiatie-verhaal
een voelbare, gespierde (tijger)kracht geven. Hij maakt het onmogelijke voorstelbaar
door een bijna bezwerende verteltoon, een nauwgezette en precieze
beschrijvingskunst, en door een diepte die door de verhaalkieren zicht geeft op
eigen gedachten, gevoelens en ervaringen van de lezer.
Zelden geeft Almond een concreet
tijdsbeeld in zijn boeken, en wat dat betreft is De vuurvreter (2003) een uitzondering. In dit aangrijpende
boek laat hij zien dat hij ook in staat is particuliere levensfeiten te
verbinden met de wereldgeschiedenis. Het is 1962 in een klein, voormalig
mijnwerkersdorpje aan de kust bij Newcastle en een dreigende atoomoorlog,
gevolg van de Cuba-crisis die Amerika en de Sovjet-Unie gevaarlijk tegenover
elkaar plaatst, veroorzaakt angst voor de toekomst. In de figuur van McNulty,
een vuurvreter, krachtpatser en degenslikker, worden de persoonlijke angsten en
pijnen van de jonge Bobby Burns (voor het verlies van zijn jeugdvriend Jozef,
voor de misschien dodelijke ziekte van zijn vader, voor zijn gewelddadige
leraren, voor zijn eigen toekomst, voor de allesvernietigende bom) tegenover
zijn zoektocht vol dilemma’s naar liefde en geluk gezet. McNulty lijkt geen
pijn te voelen, maar het meeslepende verhaal vol betekenisvolle zinnen laat hem
uitgroeien tot een beeld waarin de pijn van het leven in al zijn facetten
vlammend gestalte krijgt — niet zozeer als te duiden symbool, maar als
levensechte waarheid. De vuurvreter ,
waarin Almond de pijngrens van jongeren in het grensgebied tussen kind-zijn en
volwassen-worden verkent en beproeft, is een boek waarin grote onderwerpen als
verlies, verdriet, dood, vriendschap, liefde en leven op een natuurlijke wijze
gecondenseerd (nee, niet versimpeld) worden naar de concrete
verhaalgebeurtenissen van een ontroerend drama, waarbij de reinigende werking
van vuur een letterlijk schitterende rol speelt.
Wie Almond al die jaren heeft
gevolgd, kan niet anders dan grote waardering opbrengen voor de bijzondere
wijze waarop hij zijn verhalen vormgeeft en van subtiele suspense voorziet.
Maar hij ontdekt toch ook gemakzuchtige clichématigheden die opvallen door een
herhaald gebruik. Zo heeft hij de neiging — niet in elk boek even frequent,
maar wel vanaf De wildernis aantoonbaar — om als verteller te nadrukkelijk
algemene wijsheden te debiteren die niet alleen onnodig zijn, omdat het
concrete verhaal zelf volstaat, maar ook een wat brave en soms moralistische
werking hebben. ( “In iedereen schuilt iets goeds.”, “Alles is met elkaar
verweven en een definitief einde is er niet.”, “Misschien zijn we allemaal wel
iemand anders zonder dat we het weten.”) Een tweede mankement is het soms wat
al te idyllische, paradijselijk einde van sommige verhalen (bv. Het zwarte slik ) waarin alles ten goede
lijkt te keren en een definitieve oplossing vindt. Het is niet helemaal
duidelijk waarom Almond hiervoor kiest — de ene keer is het trouwens
opvallender en meer storend dan de andere — maar de algemene, uit de vooral
educatieve traditie stammende eis dat in jeugdliteratuur pijnlijke en mogelijk
schokkende verhalen een positief, louterend einde dienen te hebben, kan hier
mogelijk debet aan zijn. Hoe dan ook, het doet enigszins afbreuk aan de kracht
van zijn boeken, die ze net niet allemaal tot kleine meesterwerkjes maken.
Almond schreef
ook voor opera en toneel (zoals Wild
girl, wild boy , 2002, en een bewerking van zijn debuut Skellig: a play in hetzelfde jaar, waarvan nu een operaversie
in voorbereiding is) en een aantal onvertaalde jeugdboeken waaronder Kate, the cat and the moon (2004), een verhaal voor jonge kinderen over
een meisje dat in een kat verandert, Jackdaw Summer (2008) en een bundeling korte verhalen ( Counting Stars , 2000). Hij werd overladen
met prijzen, ook in ons land: De
wildernis en Het zwarte slik kregen allebei een Zilveren Zoen. Zijn werk werd
in meer dan 20 talen vertaald. <br
/>
Het laatst vertaalde
boek van Almond is Duister (2008), waarin hij een thema uitwerkt dat al
vanaf het begin op de achtergrond een grote rol speelt in zijn verhalen: wat
zou er gebeuren als wij niet het eindpunt van de evolutie zijn? Als we door
zouden kunnen groeien tot, — ja, tot wat? Engelen? Duivels? Goden? Monsters?
Daarmee samenhangend kan een andere vraag gesteld worden: wat als wij in de
toekomst, als een soort menselijke godjes, leven zouden kunnen maken? Met welke
machten en krachten gaat dat gepaard, en wat maakt dat van ons?
In Het zwarte
slik wordt in een aantal scènes
gepreludeerd op wat in Duister in een veelomvattende geschiedenis wordt
verbeeld. Een van de “beschadigde kinderen” uit de Witte Poort, is Wilson
Cairns, een dikke jongen die met een tas vol klei en boetseerspullen in het
tehuis is gekomen, waar hij het liefst ongestoord wil dromen en kleien en “over
zijn eigen verbijsterende wereld fantaseren.” Zijn dikke vingers kunnen met
klei toveren, en dat blijkt als hij beweert dat het mogelijk is zijn
kleipoppetjes te laten bewegen, want “we kunnen alles doen wat we willen.” Erin
weet niet wat ze ervan moet denken: “Boog het figuurtje zich voorover alsof het
bij Wilson vandaan wilde? Of kwam het door de lichtval, door het trillen van
Wilsons hand? Zag ik het alleen omdat ik het graag wilde zien?” Later, als
Sterre in het tehuis Wilson ontmoet, ziet ze in zijn “kinderen van klei” haar
broertjes en zusjes die, als zijzelf, uit de watermodder omhoog naar het leven
zijn gehaald, en ze zegt: “Maaksels van watermodder lopen en doen vaak net als
wij.”
Die
wonderlijke, van de ene kant fascinerende en tegelijk ook beangstigende macht
waarover Wilson lijkt te beschikken, keert terug in de handen van de vreemde
jongen Stephen Rose die, in de jaren ‘60 van de vorige eeuw, bij zijn wat
simpele tante Crazy Mary komt wonen in het katholieke dorpje Felling, waar hij
bevriend raakt met Davie, de ik-verteller van Duister . Stephen, van het seminarie
gestuurd vanwege een soort duivelse praktijken, beschikt over een groot en
mysterieus talent om van klei levensechte poppen te maken, die slechts een
klein duwtje lijken nodig te hebben om te gaan bewegen. Davie raakt sterk onder
zijn invloed, niet alleen omdat de nieuweling niet bang is voor de agressieve
protestantse Mouldy en zijn bende met wie steeds weer gevochten moet worden,
maar meer nog door zijn indringende aanwezigheid die als het ware bezit van hem
neemt: “alsof hij me kneedde, alsof ik zijn klei was.”
Net zoals Erin in Het zwarte slik raakt Davie in de ban van de begaafde
kleivormer die beweert dat zijn poppen écht kunnen leven, als je maar goed kijkt. Wordt hij voor de gek
gehouden, is het allemaal illusie, gezichtsbedrog? “Ik vroeg me af of
kunstenaars net als God waren, of ze iets goddelijks in zich hadden. Ik
piekerde over de vraag of alleen God de wereld leven in kon blazen, of alleen
God leven kon scheppen. Steeds weer hoorde ik Stephens stem. Beweeg. Leef.
En steeds weer zag ik voor me wat ik met eigen ogen had zien gebeuren.” Met
zijn vriendin filosofeert hij verder: “Ze zeggen dat we op een dag leven kunnen
maken in reageerbuisjes. Dat we dan levende wezens kunnen maken met
chemicaliën, elektriciteit en kernenergie.” En wat zal het resultaat daarvan
zijn?
In de tweede helft van het boek,
waarin dan al een bijna onhoudbare spanning is opgebouwd, ontrolt zich een
drama in een steengroeve dat voortdurend de waarschijnlijkheidsgrenzen tart en
de geloofwaardigheid uitdaagt. Het is op die smalle evenwichtsbalk tussen waar
en waan dat het verhaal met vaart en toch volkomen in balans naar een
hoogtepunt loopt, waarin typische Almond-motieven zoals geloof en ongeloof, God
en Duivel, dood en leven, scheppen en vernietigen, werkelijkheid en
verbeelding, goed en kwaad, op een zeer fantasierijke wijze worden
geconcretiseerd. Hier wordt ook duidelijk dat de auteur er deze keer beter dan
in vorig werk in geslaagd is om verhaal en achterliggende idee met elkaar te
versmelten, zonder te vervallen in min of meer geïsoleerde uitspraken waarin
hijzelf te zeer doorklinkt.
Het zijn de personages die dragers zijn van inzichten,
opvattingen en twijfels, die vanuit hun functie in het verhaal reageren en
handelen. Zoals de tekenleraar Prat die zijn eigen vakgebied doordenkt: “Wat
denk jij ervan Davie? Zou dat soms het noodlot van ons mensen zijn — dat we
ertoe gedreven worden onze eigen vernietiging te creëren.” Of Davie die een
ingrijpende doods- en geloofscrisis doormaakt en op bijna litanieachtige wijze
denkt en droomt: “‘Laat me in niks geloven’, fluister ik, ‘Laat er leven zijn
en niks dan leven. Laat het lichaam niks dan klei zijn. Laat God niet bestaan.
Laat de ziel niks anders zijn dan een verzinsel. Laat de dood niks anders zijn
dan rottend vlees en brokkelende botten. […] Laat niks belangrijk zijn. Laat
het gewoon éen grote rotgrap zijn. God, de wereld, de ziel, het vlees. Niks dan
grappen, stomme rotgrappen. Laat er gewoon niks zijn, éen groot verrot niks.’”
Almond laat Duister achteraf vertellen door een oudere Davie,
waardoor op sommige momenten twee ikken optreden, een terugblikkende en
beschouwende (“In die tijd waren de dingen die ik uithaalde kleinigheden,
onnozel gedoe.”) en een vertellende, concreet ervarende ik. Die zijn op een
onopvallende manier in evenwicht, laten in het verhaal betrokkenheid en
reflectieve afstand toe, en geven het slot een mooie coda: “Ik vind het niet
erg dat er waanzin in zit. Ik heb geleerd dat de waanzinnigste dingen waar
kunnen zijn.” (Almond zelf, in een interview, verklaarde: “At times, the book
was pretty scary to write. Sometimes I felt like Stephen Rose was working some
kind of spell om me.”)
Duister is
een realistisch, sfeervol (spook)verhaal met in de verte reminiscenties aan
oude gothicvertellingen als Het monster van Frankenstein, maar het is
toch op de eerste plaats een moderne, psychologisch knappe coming-of-ageroman,
die opnieuw bewijst dat David Almond behoort tot die auteurs die literatuur
schrijven voor jongeren en volwassenen, beide categorieën aanspreekt, ontroert
en — zoals alle goede boeken doen — weet te verontrusten en te ontregelen. Het
is daarom jammer dat uitgever Lemniscaat gekozen heeft voor een typisch
jeugdboekenomslag: een blote jongenstorso die de lezer een opdringerige
zogenaamd duistere blik toewerpt: een vet beeldcliché dat mysterie en spanning
moet uitstralen, maar vooral irriteert door onnozelheid. Beter was het geweest het omslag over te nemen
van de Amerikaanse editie: een prachtig, fascinerend kleimasker. Maar erger nog
is de titel. De vaste Almond-vertaalster Annelies Jorna, die verder overigens
een goede Nederlandse tekst aflevert, of de uitgeverij, heeft gemeend te moeten
kiezen voor het quasi-geheimzinnige Duister , terwijl de oorspronkelijke titel
Clay is. Dat had natuurlijk gewoon Klei moeten zijn. Almond zelf: “It is
called Clay , because the story
involves the use of clay and I think it is a nice strong word.” En gelijk heeft-ie.
Oorspronkelijk verschenen in De Leeswelp 2009
deze pagina printen of opslaan