Karin Kustermans: Enkele
jaren na het verschijnen van je eerste boek ben je ook gaan vertalen. Hoe is
dat gekomen?
Bart
Moeyaert: Het is allemaal begonnen met de vraag of ik een boek van
Christine Nöstlinger wilde vertalen, Der neue Pinocchio (De nieuwe Pinokkio).
Nöstlinger was op dat moment een schrijfster die zeer besproken werd als
vernieuwend en gedurfd. Het feit dat zij het verhaal van Pinokkio had
aangepakt, baarde veel opzien. Ik heb toen onmiddellijk gedacht: ja, dat wil ik
wel proberen. Vertalen bleek veel moeilijker dan ik dacht, want het betekende
toch dat ik moest zoeken hoe ik me verhield tegenover de tekst. Het was niet de
schrijver die een andere schrijver omzette in een andere taal. Je moet echt wel
voelen wat de taal is van de andere schrijver en die taal te pakken krijgen. Ik
merkte dat ik er toch veel te vrij mee omging. Ik zette dingen naar mijn hand,
wat natuurlijk niet de bedoeling was. Aan De nieuwe Pinokkio heb ik een
hele goede leerschool gehad omdat toen Jacques Dohmen van Querido ook meekeek,
over mijn schouder als het ware, en regelmatig zei: ‘Dit is niet wat er staat.
Ga terug. Kijk beter. Lees beter.’ Van hem heb ik toen veel geleerd.
De volgende
belangrijke stap is naar mijn gevoel Jürg Schubiger. Het was de eerste keer dat
de taal van een andere schrijver heel dicht tegen mijn eigen taal aanschuurde.
Als er één schrijver is die ik met een hels plezier vertaal, dan is het wel
Schubiger. Omdat het een feest is van herkenning en liefde voor de verbeelding
van die andere schrijver. Het mooie is dat ik de man nu veel beter heb leren
kennen doordat ik elk jaar voor lezingen in Zürich ben, waar hij woont. We
spreken af en toe af, en zo ben ik heel dichtbij gekomen. De oudere man die met
de net iets jongere man afspreekt en dan verhalen vertelt, niet alleen over het
leven, maar ook over zijn verhouding tot het schrijven. Ik leer daar nog altijd
van. Toen de wereld nog jong was heb ik niet alleen met een immens
plezier vertaald, ik was ook zo trots op die vertaling en op het boek. Niet
alleen omwille van de tekst, maar ook omwille van de illustraties van Rotraut
Susanne Berner. Ik was ook trots dat ik meehielp aan het ontstaan van een
kinderboekenuitgeverij, Ludion, die toen echt een nieuwe stem liet horen in de
jeugdliteratuur door een heel stevige keuze te maken en voluit de esthetische
kaart te trekken.
In 2001 speelde ik mee in
‘Bremen is niet ver’. Dat heeft me erg aan het denken gezet. Het was een
project dat we met vier mensen maakten: een actrice, een illustrator, een
schrijver en een cabaretier-muzikant. Maar in de voorstelling liep alles door
elkaar, we werden plotseling ook acteur of actrice genoemd. Ik heb me nooit
acteur gevoeld, maar ik vond het wel spannend om mezelf plotseling acteur te
denken. Er zijn heel heftige discussies geweest over in hoeverre je binnen je
kadertje moest blijven. Daardoor was ik in gedachten ook bezig met nog een
andere vraag: ik mag mezelf geen vertaler noemen, want ik heb er niet voor
gestudeerd, ik ben geen beëdigd vertaler… Dat vind ik eigenlijk nog altijd wel
zo. Ik kan wel heel erg thuis zijn in een taal, maar ik heb die taal niet
helemaal compleet gestudeerd en binnenstebuiten gekeerd, ook niet lang genoeg
of niet diep genoeg. Daardoor is vertalen voor mij ook veel tijdrovender, denk
ik. En daardoor doe ik het ook minder vaak dan vroeger.
Kustermans:
Je zegt dat Schubiger heel dicht tegen jouw eigen
schrijfstijl aanschuurt. Hoe zorg je er dan voor dat het Schubiger blijft en
geen Moeyaert wordt?
Moeyaert: Door heel bewust om te gaan met de verschillende versies
van de vertaling. Eerst vertaal je bijna van het boek naast je klavier naar wat
je denkt dat er staat, omdat je dan ook het lees- en het schrijf- en het
vertaalplezier bijna beleeft. Dat is de eerste versie. Daarna grijp je terug
naar wat er écht stond en ga je echt zin voor zin voor zin kijken wat de auteur
doet, wat hij wil. Dan komt er nog een derde versie (in werkelijkheid zijn dat
meerdere versies natuurlijk), waarin je moet opletten of de tekst wel loopt, of
je Nederlands wel zingt, of je de melodie van Schubiger wel vat. Ik ben daar
erg bewust mee bezig omdat het mijn grote schrik is, als schrijver, dat mijn
boeken in een andere taal eigenlijk niet mijn boeken zijn.
Kustermans: Je hebt ervaring als vertaler, maar
inderdaad ook als vertaald auteur. Lees je vertalingen van je eigen werk?
Moeyaert: De
Duitse, de Franse en de Engelse wel. Ik ben er ondertussen wel achter dat ik de
vertalers met wie het persoonlijk het best klikt, die ik goed ‘aanvoel’, ook
snel vertrouw. Ik denk dan: als het zo snel en zo goed klikt, begrijpt die
vertaler ook hoe mijn hoofd in elkaar zit. Dan heb ik minder de neiging om te
gaan controleren. Het Duits voel ik het best aan, omdat ik die taal gestudeerd
heb en het beste ken. In de tijd van Wespennest heb ik één keer met
Mirjam Pressler samen gezeten, in Frankfurt, om de hele vertaling door te
nemen. We hebben toen allebei gemerkt dat het weinig zin had. Bij bijna alle
twijfelgevallen die ze had aangeduid, klopte haar interpretatie. Mijn Franse
vertaler, Daniel Cunin, heb ik ook beter leren kennen. Hij is een heel
consciëntieus vertaler, die alles tot in de puntjes navraagt. Het Engels vind
ik het moeilijkst om te beoordelen, door het verschil tussen het Brits Engels,
het Australisch Engels en het Amerikaans Engels. Over de eerste vertaling van
een van mijn boeken in het Engels, van Blote handen, deed de Amerikaanse
uitgeverij moeilijk, omdat de vertaling volgens hen te ‘Australisch’ was. Ze is
daarna omgezet naar het Amerikaans. Dat is als met een kop die al geboetseerd
is en nog een beetje nat, waaraan iemand anders nog wat rimpels heeft
toegevoegd of weggehaald — waarschijnlijk, op zijn Amerikaans, weggehaald. Ik
merk dat ik bij de Amerikaanse vertalingen geen blind vertrouwen heb. Als ik
het nalees, vind ik dat het gladder aanvoelt dan mijn tekst.
Kustermans: Heeft het
feit dat je zelf vertaald wordt, invloed op jouw vertaalwerk?
Moeyaert: Ja, zeker. Ik
denk dat ik er daardoor veel bewuster mee omga. Hoewel ik het anderzijds ook
bijna hyperlogisch vind dat je bewust omgaat met het vertalen. Je bent volledig
verantwoordelijk voor het boek zoals het in jouw taal op de markt komt. Je mag
dus aangesproken worden op die vertaling. Je bent misschien wel onzichtbaar,
maar je bent wel verantwoordelijk.
Kustermans: Ben je echt onzichtbaar, of zit er toch een stuk van jezelf in
die vertaling?
Moeyaert: Ik denk dat je altijd wel een stuk van jezelf meeneemt in de
vertaling. Maar tegelijk… Ik denk nu even specifiek aan Shaun Tan, van hem heb ik
The Red Tree (De rode boom) en The Lost Thing (Het ding
en ik) vertaald. Als ik de opdracht aanneem om Tan te vertalen, doe ik dat
ook omdat ik zijn wereldbeeld spannend vind, en omdat dat wereldbeeld ook wel
bij mij past. Daardoor is het niet echt duidelijk: zit er nu een stukje van
mezelf in die vertaling, of begrijp ik Shaun Tan gewoon heel goed?
Maar goed, afgezien van Tan,
weet ik wel zeker dat er een stuk van mezelf in mijn vertalingen zit. Ik kies
het ene woord, en niet het andere, ik kies de klank van het ene woord omdat ik
het andere woord niet mooi genoeg vind. Alleen al zo zit ik erin.
Kustermans: Hoe
kies je de boeken die je vertaalt?
Moeyaert: Op het gevoel. Noem
het verwantschap. De schrijvers die ik vertaald heb, de schrijvers die er na al
die jaren voor mij nog toe doen, delen een levensvisie, een wereldbeeld. De
filosofische kant van Tan schuurt aan tegen de filosofische kant van Schubiger.
Ook het levensgevoel van Chris Donner zit niet zo ver af van dat van Schubiger.
Het is een bepaalde levensvisie: de wereld is heel groot en we zijn heel vaak
verwonderd, maar we kunnen er wel mee om. We kunnen ermee leven.
Wat ook speelt als ik beslis een
boek wel of niet te vertalen, is de overtuiging dat ik er iets van zal — het is
een verschrikkelijk lelijk woord — leren. Het ding en ik was moeilijker
om te vertalen dan De rode boom. Bij Het ding en ik moest ik
proberen te grijpen wat het verhaal precies wil vertellen omdat er
verschillende lagen in zitten. Ik wilde niet gewoon een eerstelaagsverhaaltje
vertellen. Die lagen naar boven halen bereik je niet zomaar door gewoon platweg
zin voor zin te vertalen. Van zo’n vertaling kan ik iets leren, over hoe een
verhaal wordt opgebouwd en over hoe je dat doet, gelaagd vertellen. De rode
boom was een eenvoudiger verhaal. Je zou dat kunnen vertalen als alleen
maar het verhaal van een depressie met een beetje hoop aan het einde. Maar er
is ook een bepaalde lichtheid in dat depressieve denken te vinden, wat er weer
een heel ander verhaal van maakt. Ik heb voor dat tweede gekozen.
Kustermans: Vertalen
is ook lezen.
Moeyaert:
Ja, vertalen is heel goed lezen, absoluut. Soms wordt het je op een
dienblad gegeven: kijk, zo lees je mij. Schubiger was zo. Maar What Jamie saw
(Wat Jimmy die nacht zag) van Carolyn Coman bijvoorbeeld vond ik
verschrikkelijk moeilijk. Het zal er gedeeltelijk aan gelegen hebben dat het
een Engels boek was, de enige roman die ik uit het Engels heb vertaald. Ik
kreeg de ruimte tussen die regels er naar mijn gevoel niet in en ik botste op
mijn twijfels of ik wel begreep wat er stond.
Kustermans:
Is vertalen moeilijker dan schrijven?
Moeyaert: (Heel
overtuigd) Neen — en nu krijg ik het verzameld vertalersgild op mijn dak
(lacht). Ik kan natuurlijk alleen maar voor mezelf spreken. Als je
schrijft, werk je aan een blanco boek dat gevuld wordt met een verhaal. Je weet
nooit wat er op de volgende bladzijde staat. Je denkt het te weten, maar je
moet het zelf nog ontdekken. En daar komen allerhande twijfels aan te pas. Is
dit wel het verhaal dat ik wil vertellen? Op elke bladzijde zit dat gevoel,
soms meer, soms minder, maar het is er altijd. Dat maakt het schrijven
moeilijk. Bij een vertaling is het boek er al, je kunt het verhaal kennen, je
kunt het vooraf opnieuw en opnieuw lezen. En dan is het de vertaalslag om dat
boek goed in die andere taal te krijgen. En natuurlijk is dat moeilijk,
natuurlijk is dat veel werk. Maar het verhaal is er al. Maar hoor me goed, de
moeilijkheidsgraad van de boeken die ik vertaald heb tot hiertoe, is niet te
vergelijken met het vertalen van Virginia Woolf of Thomas Mann. Niet alleen in
volume, maar ook in complexiteit.
Kustermans: Welke
vertaling was de grootste uitdaging? Waren er boeken waarop je echt hebt moeten
zwoegen?
Moeyaert:
Ja, maar voor de duidelijkheid: zwoegen kan ongelooflijk prettig zijn. Als
het over uitdagingen gaat, is er natuurlijk Magasin-Zin-Zin (De
Wissewaswinkel) van Frédéric Clément, dat ik met een ander hels plezier dan
de boeken van Schubiger vertaald heb. De Wissewaswinkel kwam op een
uitgelezen moment. Ik had de zomer voor me, ik had tijd. Ik heb dat boek ook,
bij wijze van spreken, bladzijde per bladzijde vertaald. In de tuin, in de zon,
op de beste momenten. Elke dag een stuk op de beste manier proberen te
vertalen. Het voelde als een puzzel die ik moest invullen. Ik moest de
typografie gehoorzamen, want daarmee werd gespeeld, en ik moest de lay-out
gehoorzamen: alles wat er bijvoorbeeld in kleur stond, moest op precies die
plek in kleur blijven staan. Puzzelen klinkt pejoratief, maar met puzzelen met
taal is er niks mis. Het is toch een taalpuzzel die je op de mooist mogelijke
manier moet oplossen. Bij De Wissewaswinkel kwam enorm veel kijken: het
zou leuk zijn als het rijmde op die plek, het zou mooi zijn als het met
verschillende klanken speelde, het zou nog mooier zijn als het op alliteraties
werkte... Het was echt een kluwen dat voor me lag, een soort sudoku, maar dan
met letters en woorden. Ik vind het nog steeds ongelooflijk jammer dat dat boek
verdwenen is. Als ik ooit nog eens veel geld heb…
Kustermans: Bij De
Wissewaswinkel kon je heel creatief vertalen…
Moeyaert: Hoe creatief je
met een tekst kunt omspringen, hangt van de tekst af. Bij Coman of Schubiger
gaat het om een kinderroman of een kort verhaal. Het komt erop aan de
vertelstem van hun tekst te vangen en helemaal te vertalen wat er staat. Bij
Frédéric Clément spelen de vorm, de opzet, de klank mee. Je bent niet alleen de
tekst aan het vertalen, maar ook de toon en de speelsheid die het
oorspronkelijke boek uitademt. Op momenten dat het echt onmogelijk was om het
Frans in het Nederlands om te zetten, moest ik creatief en het liefst spitant
weten te vertalen. En dan nog probeer je toch de hoofdmoot te behouden, probeer
je die ene grap er toch nog in te krijgen, maar op een andere plek misschien.
En soms vind ik het Frans te temerig, vind ik al het gerijm erover. Je kunt die
vele Franse rijmen sowieso niet behouden, maar ik probeer de tekst in het
Nederlands dan ook net iets steviger te maken. Die vrijheid kon ik me
permitteren, ook omdat me letterlijk gezegd was dat het mocht.
Het boek heette onvertaalbaar.
Maar voor mij was het echt een coup de foudre. En ik had meteen het rare
geloof: dit is mogelijk. Je mag ook niet vergeten dat in die periode Janni
Howker Isaac Campion had geschreven, een boek in een dialect. In die
periode was de vraag naar de (on)vertaalbaarheid van teksten echt aan de orde.
Ik heb ook erg lang getwijfeld of ik Isaac Campion niet moest proberen
te vertalen, omdat ik dat zo’n ongelooflijk goed boek vond en nog vind. En neem
nu The True Tale of the Monster Billy Dean telt by Hisself (Het ware
verhaal van het monster Billy Dean) van David Almond, het is toch
fantastisch dat Annelies Jorna dat heeft kunnen vertalen!
Bij De Wissewaswinkel zat ik echt op de grens tussen
bewerken en vertalen. In diezelfde periode, in 1995, ben ik van
uitgeverij veranderd. Achter de schermen voerde ik toen discussies over wie ik
mocht zijn als schrijver. Na mijn debuut in de jaren tachtig leek het
duidelijk: ik was een schrijver voor twaalf- tot zestienjarigen, en dat was
mijn toekomst tot ik doodviel. Ik heb ook zelf zo gedacht, dat ik aan mijn
imago moest beantwoorden. Toen ik overstapte naar Querido, was ik aan het
loskomen van de dingen die van mij werden verwacht. Ik heb daar ook wel van
genoten. Ik mocht, ik kon dingen naar mijn hand zetten. Ook met L’ogresse en
pleurs (Ik ruik kindervlees) van Valérie Doyre moest ik creatief
omgaan. In het origineel komen allerlei verschillende woorden voor kinderen
voor. Het Frans kent die taalrijkdom, in het Nederlands bots je al snel op het
feit dat er weinig woorden zijn voor ‘kind’, en dan zijn het vaak ook nog eens
woorden die wij nooit meer gebruiken. Ook daar ben ik naar de essentie van de
tekst gegaan: dat het woord ‘kind’ nooit wordt herhaald, maar dat het er wat
badinerend staat, met telkens een ander woord.
Kustermans:
Lenen prentenboeken zich sneller tot bewerken dan langere teksten?
Moeyaert: Ik
denk wel dat ik mij in prentenboeken af en toe vrijheden heb gepermitteerd: als
ik een zin zo zeg, dan loopt het net iets leuker, dan sla ik net iets beter de
bladzijde om. En dan verander ik wel eens iets. In de grotere boeken heb ik dat
nooit gedaan. Zo’n prentenboek is een kleine tekst en die kleine tekst moet ook
op de mooiste manier lopen. Ik ben daar wel enigszins van teruggekomen sinds
Shaun Tan. In zijn boeken kun je echt niet veel laten vallen of veranderen. Het
feit dat het er staat zoals het er staat, zal wel zo bedoeld zijn.
Kustermans: Welke boeken die je vertaald hebt,
springen er uit voor jou?
Moeyaert: De
nieuwe Pinokkio. Sowieso Schubiger. Les lettres de mon petit frère (Brieven
van mijn broertje) van Chris Donner was een heel fijn boek om te vertalen.
Daardoor ontdekte ik hoe je een vriendelijk verhaal vertelt dat toch snijdt. Ik
vond het een betrekkelijk makkelijk boek om te vertalen omdat het zo dicht bij
mij stond. Niet alleen omwille van het thema, maar ook omdat ik me erg kon
inleven in het hoofdpersonage. Ik was ook heel blij dat dat boek mooi werd
opgepikt en goede besprekingen kreeg. Ik ruik kindervlees, dat vind ik
eigenlijk nog altijd een ongelooflijk goed boek. Jammer dat het de tijd zo
tegen had. Het verscheen in 1996 en die zomer barste de zaak-Dutroux los. Een
boek over een vrouw die kinderen opvreet, kon plots eigenlijk niet meer, het
leek wel blasfemie. Ik vond dat zelf heel heftig. Daarna… De Wissewaswinkel
natuurlijk. De Shaun Tans. En straks — het verschijnt in de herfst — het nieuwe
boek dat Leo Timmers heeft geïllustreerd.
Kustermans: Waarom wilde
je dat graag vertalen?
Moeyaert: Ik heb Leo Timmers aan het werk gezien in
Brussel, op een voorstelling van de nieuwe boeken van Querido, en ik vond dat
een revelatie. Aan de hand van een PowerPoint liet hij zien hoe hij zijn schetsen
opbouwt, hoe het boek wordt uitgebouwd. Je kon mij wegdragen. Sedertdien heb ik
ongelooflijk veel respect voor wat hij doet. Voor de vertaling van All
through my town — de tekst is van Jean Reidy — was er een hele krappe
timing, ik had maar een paar weken. In het Engels loopt de tekst als een trein,
het zingt, het is melodieus, er zit een rijm in met een onmogelijk schema:
a-a-b-a-c. Maar toen ik eraan begon, merkte ik meteen dat het ondoenbaar was om
dat te vertalen. De flaptekst is al een eerste voorbeeld van hoe het hele boek
in elkaar zit: ‘Looking / Talking / Reading / Walking / All through my town’.
In het Engels loopt dat lekker, die herhaling van werkwoorden, in het
Nederlands is dat helemaal anders. Kijken / Praten / Lezen / Slenteren… Om te beginnen
rijmt dat niet. Ik ben op zoek gegaan naar rijmende werkwoorden, maar dan werd
het te gekunsteld. Het had niets literairs, niets speels.
Of neem de eerste dubbele
pagina. ‘Bread from Bear’, staat er op op het uithangbord, en verder als
tekst:
Rising
Waking
Bread is
Baking
Schoolbus honks its horn.
In mijn
eerste versie werd dat: ‘Brood van bakker Bruin’, en: ‘Goeiemorgen / broodje
smeren / tanden poetsen / schone kleren’. Man man man. De tweede en volgende
versies waren nog minder. Het enige wat uiteindelijk is gebleven, is: ‘Brood
van Bruin’, want je moet trouw zijn aan de vorm en het beeld, en:
Elke dag
om klokslag zeven
komt
de hele
stad tot leven.
Dat is
mijn enige rijm. Dan wordt ook nog eens de vormgever in mij wakker. Die ziet
dat sliertje van ‘honks its horn’, dat langer is dan de voorgaande regels, en denkt: dat is niet mooi. Weg ermee. Mijn
vier regels zijn allemaal even lang. Dat is een veel mooier blokje. En het
dubbele rijm heb ik opgeofferd aan de snelheid, aan het ritme. Zo moest ik op
elke bladzijde problemen oplossen. Bovendien is er het probleem dat de tekst
een heel dwingend ritme heeft. In het Engels werkt dat, maar in het Nederlands
ben je dat na enkele bladzijden echt beu. Ik moest ervoor zorgen dat elke
bladzijde spitant bleef. En wat ik te allen tijde moest vermijden, was dat de
tekst alleen maar zou zeggen wat er al in de prenten gebeurt.
Ik ben me op een bepaald moment
gaan afvragen wat nu precies het belangrijkste is in dit boek. Het
basisverhaal, tussen de moeder en het kind: daar moest ik trouw aan blijven,
want dat is wat er staat in de tekeningen en wat de schrijfster ook heeft bedoeld
in haar tekst. Wat er ook echt in moest, was het stapritme, het speelse. Daar
heb ik dankbaar gebruik van gemaakt, met klanknabootsingen, met halve zinnen…
Het moet bijna zingbaar zijn, scandeerbaar zelfs. Vroeger zou ik dit niet
gedurfd hebben. Vroeger zou ik gedacht hebben: het moeten toch wel volzinnen
zijn, het moet toch mooi opgebouwd zijn enz.
Kustermans:
Wat doet het vertalen met jou als schrijver?
Moeyaert: Ik ben minder
bang. De omzichtigheid waarmee ik nu met taal omga, is een andere dan tien jaar
geleden. Ik was hyperomzichtig en perfectionistisch, veel te geremd. Nu voel ik
me vrijer, rustiger…
Vorig
jaar was ik er bij toen Shaun Tan een lezing gaf op het IBBY-congres in Londen.
Ik zat in de zaal, en voelde hoe het feit dat ik twee van zijn boeken had
vertaald, me dichterbij bracht tot wat hij aan het vertellen was. Ik voelde: ik
leer hiervan. Ik voel minder pudeur, minder angst. Ik heb hetzelfde gehad met
Schubiger. In het begin was ik echt bang om iets verkeerds te zeggen tegen de
grote schrijver. Nu heb ik dat minder, mijn ontzag heeft normalere proporties
aangenomen. En daardoor ga ik ook anders met mezelf om. Dat brengt veel rust.
Het is eigenlijk een heel gezond neveneffect van het vertalen, dat doorspeelt
in wie ik ben. En dat daardoor natuurlijk ook weer doorspeelt in de schrijver
die ik ben, in hoe en wat ik schrijf.
deze pagina printen of opslaan