Een recente essaybundel over vertalen heeft als titel: The
translator as writer (S. Bassnett). Vind je dat een vertaler een schrijver is?
Ja, dat vind ik wel. Je brengt
namelijk je eigen taal mee, die kun je niet verloochenen. Je bent niet alleen
een spreekbuis, die precies weergeeft wat de ander schrijft. Als drie vertalers
dezelfde tekst vertalen, worden het altijd drie verschillende versies. Iedereen
brengt zijn eigen idioom, zijn eigen taalgebruik en zijn eigen achtergrond mee.
Als je als vertaler goed werkt, ben je eigenlijk herscheppend, ben je dus
creatief bezig.
Vind je dat een
vertaling een autonoom literair werk is?
Nee, dat niet, want je
maakt je niet los van het oorspronkelijke werk. Je houdt je aan het gegeven dat
je geboden wordt. Je brengt er wel veel van jezelf in, maar je maakt er niet
iets anders van. Je bent een soort bemiddelaar, en ook al kun je je eigen
persoon daarbij niet verloochenen, je moet toch zoveel mogelijk naar
onzichtbaarheid streven. Helemaal onzichtbaar zijn, is evenwel onmogelijk. Ik
werk vaak samen met andere vertalers en wanneer ik hun vertalingen lees, kom ik
af en toe woorden of zinswendingen tegen, die ik als typisch voor hun
taalgebruik herken. Ik vraag me dan wel eens af: zou de auteur niet toch een
ander woord gebruikt hebben of een andere stijl? Dus opnieuw, een vertaler zit
er ook altijd zelf in.
Wat zijn de
basisprincipes waar je van uitgaat bij het maken van een vertaling?
Ik vind dat je in alle opzichten
recht moet doen aan het origineel, zowel wat inhoud als wat stijl betreft. Ik
lees het boek, bekijk de stijl en probeer die vast te houden. Ik ben er geen voorstander
van om erg in te grijpen in inhoud of sfeer om daarmee tegemoet te komen aan
het land waarvoor je vertaalt. Hoewel het soms wel noodzakelijk kan zijn. In
het boek dat ik het laatst vertaald heb, Het lot van de familie Meijer [Charles
Lewinsky — Signatuur, 2007], kwam het woord ‘Volksbildungsverein’ voor. Als je
dat letterlijk vertaalt, wordt het zoiets als: ‘vereniging tot ontwikkeling van
het volk’, maar dat zegt natuurlijk niemand iets. Ik ben toen gaan zoeken op
websites van Oostenrijk, Zwitserland en Duitsland en het bleek iets te zijn wat
wij ‘volkshogeschool’ noemen. Maar dat paste totaal niet in de context van het
boek. Het ging om een soort vereniging die af en toe lezingen organiseerde, een
beetje vanuit de filosofie van de vroegere socialistische partijen. Ik ben toen
in mijn herinnering gaan graven; mijn vader en moeder zeiden altijd: “We gaan
naar een avond van ’t Nut”, de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Ook in
Vlaanderen bleek men dat te kennen. Ik heb wel heel erg geaarzeld om zo’n
Nederlandse term in een Zwitserse context te introduceren, maar ik heb het
uiteindelijk toch gedaan omdat ik het heel belangrijk vond dat de Nederlandse
lezer onmiddellijk de juiste associatie had.
Maar anderzijds
is er ook afstand nodig. Ik vind niet dat je alles maar moet gaan aanpassen om
de tekst zo dicht mogelijk bij de lezer te brengen, ook niet in de
jeugdliteratuur. De Amerikanen doen dat soms wel. Die zijn bij wijze van
spreken in staat om bij elke maaltijd die in een boek voorkomt, hamburgers te
serveren. De theorie is dat de lezers anders niet weten waar het over gaat. Het
extreemste voorbeeld dat ik ben tegengekomen, was dat in een navertelling voor
de jeugd van een klassieker op een gegeven moment ‘patat met appelmoes’ werd gegeten
voor de ‘herkenbaarheid’. Dat vind ik dus echt uit den boze.
Maar zou je wel
een aanpassing maken als het oorspronkelijke een te grote barrière zou opwerpen
voor de lezers?
Als er geen ‘aha’ ontstaat, vind ik het wel
belangrijk om een aanpassing te maken. Maar ik vind niet dat men het idee moet
krijgen dat ze daar in dat verre Rusland of in Bulgarije alleen maar patat met
appelmoes eten. Voor kinderen is het trouwens ook heel belangrijk dat ze nog
iets bijleren. Daar kun je als vertaler voor zorgen.
Ik heb mij
laten vertellen dat uitgevers soms bv. thematisch bepaalde zaken aanscherpen of
juist verdoezelen om het boek in hun fonds te laten passen of in een bepaalde
reeks.
Een zichzelf
respecterende uitgever doet dat niet.
Waarin ligt
voor jou in de praktijk het verschil tussen vertalen voor volwassenen en voor
de jeugd?
Het is niet echt
een verschil in aanpak of in filosofie, het heeft eerder te maken met het
register dat je kiest. Wanneer ik bv. een werk van Arthur Schnitzler
[Oostenrijks schrijver, 1862-1931 — nvdr] vertaal, zal ik, wanneer ik de keuze
heb tussen bv. ‘kunnen’ en ‘vermogen’ voor het laatste kiezen, om iets van de
oorspronkelijke gedragenheid in de stijl te bewaren. Bij de vertaling van een
modern werk zal ik dat niet doen. Bij het vertalen van kinder- of jeugdboeken
sta ik voor dezelfde keuzes. Ik kijk welk register het geschiktst is voor de
leeftijdsgroep, maar ga niet proberen om dingen uit te leggen of te vereenvoudigen.
Bij
het vertalen van jeugdliteratuur gaat men nochtans vaak veel verder dan bv. een
personage een Nederlandse naam geven in plaats van de oorspronkelijke Britse of
Duitse. Om de leesdrempel niet onnodig te verhogen.
Ja, maar wanneer je vindt dat het
werk zoals het is, met zijn specifieke inhoud, stijl, sfeer en toon, niet
geschikt is voor het Nederlandstalige doelpubliek, dan moet je daar als
vertaler niet aan sleutelen, dan vertaal je het gewoon niet. In de inhoud
schrappen omdat die te saai of te langdradig zou zijn, of omdat ingegaan wordt
op bepaalde culturele waarden, die men te complex en niet cruciaal acht voor
het verhaal, de toon aanpassen omdat die bv. te moraliserend is, dat is
allemaal niet de taak van een vertaler. Dan ben je het boek aan het
herschrijven.
Mooie
voorbeelden van dit soort vertaalpraktijken vind je in de vertalingen die er
door de eeuwen heen van de sprookjes van Grimm gemaakt zijn. Diegene die de
laatste versie gemaakt heeft, Ria van Hengel — zij heeft vorig jaar de Martinus
Nijhoff prijs gekregen voor haar vertalingen uit het Duits —, heeft ze allemaal
naast elkaar gelegd en ze heeft vastgesteld wat daar door de jaren heen in
verschillende versies mee gebeurd is. Er is een tijd geweest dat alle Joodse
verwijzingen eruit moesten. Nou goed, Grimm is natuurlijk wel een verhaal
apart, maar dat vind ik dus echt verkrachten.
Hoeveel
controle heb je eigenlijk over je vertalingen? Komt de uitgever daar soms
tussen?
Ik had een keer in
een prentenboek het woord ‘sodeju’ gebruikt. Ik vind dat wel een grappig woord
en bij de eerste druk was er ook niets aan de hand. Maar bij de tweede druk
kreeg ik te horen van de uitgever dat ze dat woord hadden veranderd omdat er
reacties gekomen waren uit de christelijke hoek. Toen kon ik dus niets meer
doen, en er werd mij bij die gelegenheid ook meegedeeld dat ik dat soort
bastaardvloeken in het vervolg niet meer mocht gebruiken. Het ging allemaal
buiten mij om en ik heb er toen ook maar geen punt van gemaakt. Maar sindsdien
spreek ik altijd met de uitgever af dat ik de allerlaatste versie, vóór de
tekst gezet wordt, nog ter goedkeuring te zien krijg. Maar als je pas begint te
vertalen, durf je dat waarschijnlijk niet te vragen.
Ik kreeg ook
eens een boek te vertalen waar heel veel Jiddisch in voorkwam. Dat hoorde bij
de cultuur van de personages en bij hun taalgebruik. Op bepaalde pagina’s
kwamen wel tien à twaalf Jiddische woorden voor. Nu is de stelregel bij de
uitgevers dat woorden in een vreemde taal worden gecursiveerd. Maar zo’n hele
bladzijde vol met cursief ziet er niet uit en bovendien denkt de lezer dan
iedere keer ‘oh, dit is iets bijzonders’, terwijl het juist níet iets
bijzonders was. Ik heb toen moeten knokken om dat cursief eruit te krijgen. Ja,
ik wil hierin wel het laatste woord hebben.
Zijn er grote
verschillen in werkwijze tussen de uitgevers?
O ja! Om een collega
te citeren: “Er zijn uitgevers waar je manuscript door de voordeur naar binnen
gaat en waar het gedrukte boek door de achterdeur naar buiten komt”, en waar je
er dus niets meer van ziet. Ik vind het een kwalijke tendens dat er onder druk
van de markt steeds meer en sneller geproduceerd wordt en er ook steeds minder
zorgvuldigheid betracht wordt bij het uitbrengen van boeken. Je moet als auteur
of als vertaler dus de vinger aan de pols houden. Er zijn een aantal goede
uitgeverijen waarvan ik weet dat de uitgever en de redacteuren alles zelf
lezen, het originele werk en ook de vertalingen, en waar het hele manuscript
binnenshuis behandeld wordt. Maar de meeste uitgeverijen besteden alles uit aan
externe correctoren en dan moet je maar hopen dat je iemand treft die goed
werkt. Alles moet tegenwoordig vlug, vlug, vlug.
Je hebt meer
dan 100 titels vertaald, maar toen ik je naam in de centrale catalogus van de
openbare bibliotheken in Vlaanderen intikte, bleek hij maar één keer voor te
komen. Belangrijk vindt men de vertaler hier dus niet. En eigenlijk is het nog
erger, want ik stel regelmatig vast dat zelfs de uitgever de vertaler niet
vermeldt. Bij prentenboeken bv.
Ik wind me al op als in een recensie de naam van de vertaler niet genoemd
wordt. We worden door de vertalersvakgroep van de Vereniging voor Letterkundigen
opgeroepen om in zo’n geval te protesteren bij de krant. Bij recensies komt het
dus wel eens voor, maar dat ik in het boek niet vermeld word, heb ik nooit
meegemaakt. Er is wel heel lang een verschil geweest tussen jeugd- en
volwassenenboeken. Bij volwassenenboeken word je als vertaler op de titelpagina
vermeld, bij jeugdboeken niet altijd. Ik heb daar ik wel eens een punt van
gemaakt, ik wil ook bij jeugdboeken op de titelpagina. Dat is gewoon een
kwestie van respect.
De notie van de
‘onzichtbaarheid’ van de vertaler is een heel paradoxaal gegeven. Want als een
vertaler zijn werk goed doet, is hij onzichtbaar. Hoe ga jij om met die
paradox?
Dat je als
vertaler in de tekst niet zichtbaar bent, is het grootste compliment dat je
kunt krijgen. Ik herinner me de eerste keer dat mij dat gezegd werd nog heel
goed. Het was mijn derde vertaling, ik gaf toen nog les en een collega had dat
boek aan zijn vrouw gegeven. Ze hadden helemaal niet in de gaten dat het een
vertaling was.
Maar vind je
het bv. belangrijk dat een vertaler wel zichtbaar wordt in een paratekst bij
het boek, bv. in een verantwoording of een inleiding?
Als het
nodig is wel, maar niet per se.
Vind je dat
vertaalwerk van jeugdliteratuur dezelfde, serieuze aandacht krijgt bij de
uitgevers als de volwassenenliteratuur?
Bij een aantal literaire
uitgevers wel, en het hangt ook van de vertaler af. Ze zullen niet proberen te
pingelen bij bv. Annelies Jorna [vertaalde o.m. Aidan Chambers, David Almond en
Allan Stratton — bekroond met de Martinus Nijhoff Prijs 2005 — nvdr], maar ik
denk wel dat men op jeugdliteratuur nogal eens probeert te besparen. Bij de
royalty’s is er in elk geval een verschil tussen volwassenen- en jeugdliteratuur.
Als je een goed contract hebt bij een goede uitgeverij, krijg je voor de eerste
2.500 exemplaren een honorarium; van 2.500 tot 5000 krijg je 1% royalty van het
verkochte boek en boven de 5000 krijg je 2% royalty. Bij de prentenboeken
begint de royalty soms pas bij 8000. Dus dat is al tekenend. Een uitgeverij zal
natuurlijk nooit zeggen dat een goede vertaling niet belangrijk is, maar
wanneer ze gaan zoeken waar ze kunnen bezuinigen zijn de vertalers de eersten
die het voelen. Eerder bij jeugdboeken dan bij volwassenenliteratuur, en eerder
bij thrillers dan bij literair werk.
En dan moet het
allemaal ook nog heel snel gaan.
Dat is de algemene tendens. Bij prentenboeken is dat heel vaak het geval
omdat ze in co-producties verschijnen. Maar de Angelsaksische literatuur zit
met hetzelfde euvel. Men zet er vaak twee of drie vertalers op, want de
Nederlandse uitgever wil dat de Nederlandse vertaling al uitgekomen is vóór de
Engelse pocket op de markt is. En helemaal verschrikkelijk is het als ze
proberen de vertaling tegelijk met het originele boek uit te laten komen. Dan
moet de vertaler vanuit het manuscript werken, en last minute worden er dan
weer allerlei aanpassingen gemaakt die de vertaler moet verwerken, maar de
aanpassingen worden niet gemarkeerd etc. Ik dank de hemel op mijn blote
knietjes dat ik niet uit het Engels vertaal. Bij Duits gaat het anders omdat er
veel minder vertaald wordt. Ik zit nu ook in redactie van de klassieke reeks
‘De Duitse bibliotheek’ van uitgeverij Atlas. Daar hebben we echt alle tijd en
kunnen we alles zelf uitkiezen. Dat is heerlijk, maar bij andere boeken, die
populairder zijn, kan dat dus niet.
Worden er in
doorsnee voldoende fondsen vrijgemaakt voor een vertaling? Zou er meer
gesubsidieerd moeten worden?
Natuurlijk vind ik dat, want iedere
beginnende vertaler zou een mentor moeten kunnen krijgen die zijn werk op de
voet volgt en bijstuurt. Maar het is de vraag of het veel zoden aan de dijk zet
als de uitgevers onvoldoende tijd geven voor de vertaling. Want in zo’n
mentoraat gaat veel tijd zitten. Op een overspannen markt kun je als vertaler
dus maar moeilijk expertise opbouwen.
Je hebt o.m.
Wolf Erlbruch vertaald, Mevrouw Meijer, de merel (Querido, 1998). Hoe
moeilijk is het om zo’n literair prentenboek te vertalen?
Het is
heel belangrijk om de sfeer van het boek te bewaren. Toen ik Mevrouw Meijer,
de merel las, zag ik dat onmiddellijk voor me. Ik kom van een boerderij en
wij hadden voor het huis drie heel grote bomen staan. Als kind heb ik, bijna in
een repeterende droom, altijd gedroomd dat ik van de ene boom naar de andere
vloog, dat ik rondjes over het erf maakte en dan weer terugvloog naar die drie
bomen. Toen ik Mevrouw Meijer, de merel las, dacht ik: zo zat ik in mijn
droom ook op die takken. Dus dat heb ik op me laten inwerken. Ik weet niet of
ik daardoor bewust andere woorden gekozen heb, maar ik vond het wel fantastisch
om te doen omdat het zo beeldend was.
Ineke Ris
schreef in haar artikel ‘Een vertaler is een schrijver’ (De Leeswelp
2008, p. 116) dat je als vertaler van prentenboeken erg intensief bezig bent
met het op elkaar afstemmen van prenten en teksten. Is dat bij jou ook zo? Als
de schrijver tekst en prenten niet op elkaar betrekt, kan de vertaler dat dan
doen en er bv. verschillende betekenislagen in aanbrengen?
Een
prentenboek is echt een verhaal apart, want je moet natuurlijk ook daar
proberen recht te doen aan inhoud en stijl. Maar je bent van zoveel factoren
afhankelijk: de plaatjes, de ruimte die je hebt… Als de zin te lang wordt, dan
kan het gebeuren dat het laatste woord in de tekening terechtkomt, dus dat mag
dan niet. Of het moet juist wel etc. Je moet je eerst afvragen wat er wordt
weergegeven in de tekst, welke sfeer er heerst in tekst en tekeningen. Dat moet
je dan op elkaar afstemmen. Soms word je gewoon gedwongen om je meer vrijheden
te permitteren.
Dan werkt de
vertaler van een prentenboek in vele gevallen toch autonomer dan de vertaler
van een roman?
Ja, maar een auteur als Wolf Erlbruch heeft
natuurlijk zelf al gezorgd dat prenten en tekst op elkaar afgestemd zijn en dat
er verschillende betekenislagen in zitten. Dat zijn prentenboeken van een heel
hoog niveau. Bij hem zal het niet zo gauw voorkomen dat je zegt: ‘Ach, dit is
toch leuker of beeldender in het Nederlands, ik ga het vervangen’. Bij doorsnee
prentenboeken ligt dat vaak anders.
Krijg je soms
reacties van lezers?
Op mijn vertaling van Die
Zauberschule und andere Geschichten van Michael Ende [De toverschool en
andere verhalen, Christofoor, 1996]
heb ik heel leuke reacties gekregen. Ende speelt daarin een boeiend spel met de
namen van de dieren: ze kregen een naam die past bij hun karakter en de
initialen van de voor- en achternaam zijn steeds hetzelfde. Soms ook nog de
eerste twee letters. Voor al die karakters moest ik dus uiteraard zelf namen
verzinnen. Er komt bv. een olifant in voor die Filemon Faltenreich heet, een
verwijzing naar Filemon en Baucis van Ovidius. Filemon Faltenreich staat
aan de oever van de Nijl en filosofeert over de maan, terwijl er zich tussen
zijn poten van alles afspeelt. Ik heb lang zitten piekeren hoe ik zijn
persoonlijkheid in een naam zou kunnen vatten. Ik was al op de naam ‘Plooihuid’
gekomen, maar moest die nog laten allitereren met de voornaam. Nu ken je
wellicht dat verhaaltje van schrijvers en vertalers die pen en papier naast hun
bed hebben liggen om, wanneer ze een idee hebben ’s nachts, dat snel te kunnen
opschrijven; de volgende ochtend blijkt er enkel onzin op papier te staan. Maar
bij mij is het in dit geval echt zo gegaan. Middenin de nacht schiet mij opeens
‘Plato’ te binnen. Filemon Faltenreich werd dus Plato Plooihuid. Een vondst
waar ik nog altijd trots op ben, en dan is het bijzonder fijn wanneer de lezers
daar positief op reageren. Je bent als vertaler dan wel onzichtbaar, maar het
belet lezers toch niet om je te vinden en te waarderen.
Oorspronkelijk verschenen in De
Leeswelp
deze pagina printen of opslaan